De mythe van de koopkracht

De afgelopen jaren horen we steeds maar weer dat de koopkracht stijgt en iedereen erop vooruitgaat. We horen verhalen dat de welvaart in Nederland de afgelopen 20 jaar enorm is gestegen en dat we allemaal beter af zijn. Toch voelt het alsof we steeds minder te besteden hebben. Bezwaren tegen de koopkrachtstijging worden al snel weggewuifd: we zouden te veel op de stijgende kosten letten en niet op ons stijgende inkomen, we zouden te veel geld besteden aan ‘gadgets’ en te vaak uit eten gaan. Vroeger gingen we toch ook maar één keer per jaar op vakantie? En toch, als dit allemaal waar is, waarom hebben wij dan steeds meer daklozen en werkende armen? Waarom geven steeds meer huishoudens aan de stijgende lasten niet meer te kunnen betalen? Met andere woorden: waar komt dat grote gapende gat tussen de overheidsstatistieken en onze eigen beeldvorming vandaan?
Wat is koopkracht?
Om die vraag goed te kunnen beantwoorden, zullen we eerst duidelijk moeten hebben wat koopkracht is. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) definieert koopkracht als het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor inflatie. Het besteedbaar inkomen is letterlijk wat je te besteden hebt: het is jouw inkomen minus alle belastingen en premies die je moet betalen, inclusief de zorgpremie. De inflatie is de optelsom van alle stijgende prijzen. Elk jaar berekent het CBS de dynamische koopkracht, dat wil zeggen de koopkracht waarbij ook rekening gehouden wordt met veranderende levensomstandigheden zoals promotie krijgen, kinderen krijgen, scheiden enzovoort. En, als we kijken naar de koopkracht van de afgelopen 20 jaar, dan lijkt het inderdaad zo dat we er vaker vooruit op zijn gegaan dan achteruit:

Bron: CBS. In 2012 is het CBS overgegaan op een nieuwe rekenmethode.
Volgens de cijfers van het CBS is de werknemer er in de afgelopen 20 jaar gemiddeld genomen 2% per jaar op vooruit gegaan, de zelfstandige 0,95% per jaar en de uitkeringsgerechtigde 1,1% per jaar. Alleen de gepensioneerden hebben het slechter getroffen: zij zijn er gemiddeld slechts 0,1% per jaar op vooruit gegaan. Betekent dit dat jij er ook elk jaar zoveel op voor- of achteruit bent gegaan? Waarschijnlijk niet. De grafiek hierboven laat de mediane koopkrachtonwikkeling zien: de helft van de mensen heeft een hogere koopkrachtontwikkeling en de helft van de mensen een lagere koopkrachtontwikkeling. Afhankelijk van jouw persoonlijke omstandigheden kan je het dus beter of slechter getroffen hebben.
Die inflatiecijfers zijn toch veel te laag?
Worden alle gestegen kosten en belastingverhogingen dan wel meegenomen in de inflatie? Om dat inzichtelijk te maken zijn hieronder twee grafieken opgenomen waarin over de afgelopen 20 jaar de stijging van de belangrijkste kosten van een gemiddeld huishouden tot uitdrukking is gebracht. De kostenstijging is statisch, dat wil zeggen dat de levensomstandigheden van het gezin niet veranderen. In de ene situatie huurt het huishouden dat bestaat uit twee ouders en twee kinderen beneden de 18 jaar een woning. In de andere situatie hebben zij een woning gekocht. Hun energieverbruik is gemiddeld en beide ouders rijden een auto. Zij doen elke week dezelfde boodschappen en gaan één keer per jaar op vakantie.[1] De kostenstijgingen zien er dan als volgt uit:

Bronnen: CBS, Belastingdienst, Coelo, Vektis en Vewin. Nb. niet voor alle jaren is er geschikte data beschikbaar. Voor deze jaren zijn de bedragen afgeleid van jaren waarin deze data wel aanwezig is. Ook worden voor sommige kosten verschillende tarieven in de provincies gehanteerd, denk aan water en wegenbelasting. Voor deze kosten is een gemiddelde genomen.

Bronnen: CBS, Belastingdienst, Coelo, Vektis en Vewin. Nb. niet voor alle jaren is er geschikte data beschikbaar. Voor deze jaren zijn de bedragen afgeleid van jaren waarin deze data wel aanwezig is. Ook worden voor sommige kosten verschillende tarieven in de provincies gehanteerd, denk aan water en wegenbelasting. Voor deze kosten is een gemiddelde genomen.
Bovenstaande grafieken laten zien dat de kosten voor wonen en levensonderhoud in de afgelopen jaren behoorlijk zijn gestegen, gemiddeld ruim 2% per jaar. De kostenstijging zit voornamelijk in de stijging van de huur en verder vooral in hogere indirecte belastingen zoals energiebelasting, BTW en accijnzen. Ook de zorgverzekering is de afgelopen jaren flink gestegen.
De lasten van huurders zijn sterker gestegen dan die van kopers
Wat tevens opvalt is dat de lastenstijging van het koop-huishouden significant lager is dan het huur-huishouden. Over 20 jaar genomen zijn huurders gemiddeld € 3.000 per jaar meer gaan betalen dan kopers uitgaande van dezelfde startsituatie. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de hypotheekrenteaftrek en de omstandigheid dat de rente de afgelopen jaren onder de 1% is gedaald. Daar staat tegenover dat de huizenprijzen de afgelopen 20 jaar fors zijn gestegen. Desalniettemin zijn de kostenstijgingen voor kopers beperkter dan voor huurders en zullen zij sneller van een inkomensstijging profiteren.
Alle stijgende prijzen worden wel meegenomen in de inflatie
Als we de kostenstijgingen van onze voorbeeldhuishoudens[2] vergelijken met de officiële inflatiecijfers van het CBS, de consumentenprijsindex (CPI), ontstaat het volgende beeld:

Bron: CBS.
Uit de grafiek blijkt dat de CPI helemaal niet zoveel afwijkt van de kostenstijgingen van de voorbeeldhuishoudens. Helemaal aansluitend is het niet omdat wij maar een beperkt aantal kosten hebben meegenomen en de CPI de stijging van vrijwel alle prijzen omvat. Dat de kostenstijging van het koop-huishouden vaak lager is dan de CPI, kan worden verklaard omdat in de CPI zowel de prijsstijging van koop- als van huurwoningen wordt meegenomen.
Hoe heeft ons inkomen zich dan ontwikkeld?
Als we het eens kunnen worden dat statisch gezien de kostenstijgingen voor een gemiddeld huishouden niet zoveel afwijken van de CPI[3], dan wordt het tijd om eens te gaan kijken naar de ontwikkeling van de inkomens in de afgelopen 20 jaar. In onderstaande grafiek zijn de mediane besteedbare inkomens van vier soorten huishoudens opgenomen: werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden[4]. In het jaar 2011 is het CBS overgestapt naar een nieuwe berekeningsmethode. Onderstaande grafiek toont beide berekeningen:

Bron: CBS.
Volgens het CBS zijn we er allemaal in inkomen op vooruit gegaan
Gemiddeld zijn werknemers er volgens het CBS in de afgelopen 20 jaar 2,51% per jaar aan inkomen op vooruit gegaan en zelfstandigen 2,43%. Opmerkelijk is dat gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden er in de afgelopen 20 jaar gemiddeld ook 2,65% respectievelijk 1,82% per jaar aan inkomen erbij hebben gekregen. Echter, een nadere analyse wijst uit dat deze inkomensstijgingen vooral aan het begin van de eeuw tot 2009 hebben plaatsgevonden. Als alleen de laatste 10 jaar in ogenschouw worden genomen, hebben gepensioneerden er gemiddeld 1,58% per jaar bijgekregen en uitkeringsgerechtigden 1,52% per jaar. Deze beperkte inkomensstijging is voor de meeste jaren onvoldoende geweest om de gestegen kosten op te vangen. De meeste gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden zullen dan ook vooral in koopkracht achteruit zijn gegaan.
Waar komt die inkomensstijging vandaan?
Zijn we minder belasting gaan betalen?
Dan is de volgende vraag: waar komt die inkomensstijging vandaan? Een mogelijkheid is dat we minder belasting zijn gaan betalen, maar die vlieger gaat helaas niet op. Opeenvolgende kabinetten hebben wat gemorreld aan de verschillende aftrekposten, vooral om werken aantrekkelijker te maken, maar daar staat tegenover dat het belastingtarief in de eerste schijf ook flink gestegen is:

Bron: Belastingdienst. Een overzicht over de jaren heen wordt ook gegeven op homefinance.nl.
De stijgende koopkracht kan niet worden verklaard door lagere belastingen
Voor hogere inkomens is het gunstiger dat de hoogste belastingtarieven vanaf 2016 een dalende trend hebben ingezet. Daar staat tegenover dat het belastingtarief van de eerste schijf in de afgelopen jaren met ruim 4% is gestegen. In de basis zijn we dus allemaal juist méér belasting gaan betalen. Vooral lagere inkomens zullen dat in hun portemonnee gemerkt hebben, voor zover zij hiervoor niet met aanvullende arbeids- en heffingskortingen zijn gecompenseerd. Van een verlaging van de belastingdruk is echter geen sprake.[5]
Worden we dan beter beloond voor onze inzet?
Een andere mogelijkheid is dat we meer beloond worden voor onze werkzaamheden, bijvoorbeeld omdat we als werknemer een salarisverhoging hebben gekregen of omdat we als zelfstandige een hoger tarief kunnen vragen. Die laatste is niet in cijfers te vangen, maar het CBS houdt wel alle cao-lonen bij en de stijging van deze lonen. In onderstaande grafiek is de stijging van het gemiddelde cao-loon in de afgelopen 20 jaar afgezet tegen het inflatiepercentage over dezelfde periode:

Bron: CBS.
De stijgende koopkracht kan ook niet worden verklaard door hogere lonen
Het verschil tussen de ontwikkeling van de cao-loonstijging en de CPI noemen we de ontwikkeling van het reëel loon, dat wil zeggen dat stukje van je loonsverhoging wat je meer overhoudt wanneer rekening wordt gehouden met stijgende prijzen. Bovenstaande grafiek laat zien dat jouw loonsverhoging in de meeste jaren teniet wordt gedaan door de inflatie. De gemiddelde reële inkomensstijging voor werknemers over de afgelopen 20 jaar is 0,11%.[6] Dat is heel wat minder dan de gemiddelde koopkrachtstijging van 2% per jaar waar het CBS mee rekent. De stijging van het besteedbaar inkomen kan dus ook niet worden verklaard door een stijging van het salaris.
Als de gestegen koopkracht niet verklaard kan worden door hogere lonen of lagere belastingen, waar komt al die welvaart dan toch vandaan?
We zijn wel allemaal meer gaan werken de afgelopen jaren
In onderstaande grafiek is de ontwikkeling van het aantal arbeidsjaren opgenomen. Een arbeidsjaar is vergelijkbaar met 1 voltijdsbaan. Bij het vaststellen van het aantal arbeidsjaren, worden alle deeltijdbanen of werkzaamheden omgerekend naar voltijdsbanen. In vaktaal heet een voltijdsbaan ook wel een FTE, fulltime equivalent.

Bron: CBS.
Deze grafiek laat zien wat iedereen in zijn onderbuik al aanvoelde: ons besteedbaar inkomen is vooral gegroeid omdat we harder zijn gaan werken. Om precies te zijn: 1 miljoen arbeidsjaren meer. Het zijn vooral de vrouwen die meer zijn gaan werken. Drie kwart van de groei in arbeidsjaren komt voor rekening van de vrouwen.
De groei van het aantal arbeidsjaren staat verder los van de groei van het aantal zelfstandigen in de afgelopen jaren. 65% van de groei van het aantal arbeidsuren komt voor rekening van werknemers:

Bron: CBS.
Daarmee kan wel worden verklaard waarom de koopkracht de afgelopen 20 jaar is gestegen: we zijn vooral meer gaan werken. De koopkrachtstijging is dan ook vooral een sigaar uit eigen doos.
De stijging van de koopkracht in de afgelopen 20 jaar is vooral een sigaar uit eigen doos geweest
De mythe van de koopkracht
Door harder te gaan werken hebben we in de afgelopen 20 jaar de stijgende prijzen het hoofd kunnen bieden en vaak ook nog een klein beetje meer welvaart kunnen genereren. Toch zullen er nog genoeg huishoudens zijn die desondanks steeds minder te besteden hebben. Hoe kan dat?
Voor veel mensen drukken de woonlasten zwaarder op de portemonnee dan door het CBS wordt uitgedrukt
Dat heeft te maken met het gewicht dat het CBS aan elke bestedingscategorie toekent om de inflatie te berekenen. De grootste bestedingscategorie is ‘wonen’. Volgens het CBS spendeerden wij in 2019 gemiddeld 23% van onze totale lasten aan wonen. Een stijging van ongeveer 4% ten opzichte van het jaar 2000, waarin wonen nog 19% van onze totale uitgaven uitmaakte.

Bron: CBS.
Het CBS werkt ook met gemiddelde woonlasten. De gemiddelde netto-hypotheeklast bedroeg volgens het CBS in 2018 € 753 per maand, de gemiddelde kale sociale huur € 436 per maand en de gemiddelde kale vrije sector huur € 661 per maand.
Dit zijn woonlasten waar veel mensen tegenwoordig alleen nog maar van kunnen dromen. Deze mensen hebben niet op een gunstig moment de huizenmarkt kunnen betreden of moesten noodgedwongen op zoek naar andere woonruimte, waardoor zij relatief gezien maandelijks een veel hoger percentage aan woonlasten kwijt zijn dan de gemiddelden waar het CBS mee rekent. Als we kijken naar de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning in Nederland, dan is deze in 20 jaar tijd letterlijk verdubbeld van ongeveer € 172.000 in het jaar 2000 tot ruim € 350.000 in 2020.

Bron: CBS.
Huishoudens moeten tegenwoordig veel meer lenen om een woning te kunnen kopen. Dat betekent ook dat zij in 30 jaar tijd veel meer schuld moeten aflossen. De rente ligt in 2020 bijna 5% lager dan in 2000. Omdat er minder geld aan rente betaald hoeft te worden, kunnen huishoudens grotere bedragen lenen. Daar staat tegenover dat de maximale hypotheek met ingang van het jaar 2018 niet hoger mag zijn dan de taxatiewaarde. Door de hoge huizenprijzen zullen huishoudens zelf veel meer geld moeten inbrengen om de aankoopkosten van een huis en eventuele verbouwingen of onderhoud te kunnen financieren. Met de marginale stijging van de reële lonen in de afgelopen 20 jaar, zal dit voor veel huishoudens niet zijn weggelegd, waardoor een koophuis voor hen onbetaalbaar is geworden.
Op de huurmarkt is het de afgelopen jaren niet beter gegaan. In onderstaande grafiek worden de gemiddelde huurprijzen per m2 weergegeven van woningen in de vrije sector:

Bron: Pararius en NVM. Een vergelijking over een langere periode is helaas niet mogelijk wegens ontbrekende data.
De blauwe lijn geeft de gemiddelde prijsontwikkeling van huurwoningen in de steden weer. De oranje lijn de gemiddelde prijsontwikkeling van huurwoningen in heel Nederland. Beide lijnen laten een gemiddelde prijsstijging van € 4 per m2 over de laatste zes jaar zien. Een gezinswoning van 100 m2 kost in 2020 gemiddeld € 1.656 per maand in de stad en € 1.302 per maand daarbuiten. Als we deze prijzen afzetten tegen een geschatte gemiddelde consumptie van huishoudens in 2020 van € 45.000[7], dan besteden wij gemiddeld geen 23% van onze uitgaven aan wonen, maar eerder 35-45%. En dat is dan alleen nog maar de kale huur. Omdat we gemiddeld meer geld kwijt zijn aan wonen, zal een huurverhoging gemiddeld ook meer impact hebben op onze portemonnee en houden wij minder geld over voor andere zaken. En als die andere zaken ook nog eens duurder worden, dan hebben wij steeds minder te besteden.[8]
Inflatie is lang niet voor iedereen een nauwkeurige weergave van hun kostenstijging
Bovenstaand voorbeeld geeft ook weer waarom de inflatie lang niet voor iedereen een nauwkeurige weergave is van de gemiddelde kostenstijging. Ten eerste wordt de inflatie statisch berekend: een gemiddelde ten opzichte van het gemiddelde van vorig jaar. Dit is vergelijkbaar met de kostenberekeningen aan het begin van dit artikel waarin ook geen rekening werd gehouden met veranderende levensomstandigheden. In werkelijkheid veranderen onze levensomstandigheden continu. Ten tweede wordt in de berekening van de inflatie uitgegaan van gemiddelde bestedingscategorieën, zoals bijvoorbeeld de 23% besteding aan woonlasten. Echter, inmiddels besteden veel huishoudens een groter deel van hun inkomen aan wonen met als gevolg dat lastenverhogingen veel zwaarder op hun portemonnee drukken dan door de inflatie wordt uitgedrukt.
De overheid is de grootste kostenaanjager
Het grootste gedeelte van ons inkomen gaat op aan woonlasten. Dit zijn tevens de lasten die in de afgelopen 20 jaar het sterkst zijn gestegen. Een belangrijke oorzaak voor deze kostenstijging is dat er steeds minder woningaanbod is voor een groeiend aantal woningzoekenden. In 2020 is het tekort aan woningen inmiddels opgelopen naar 331.000. Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van het woningtekort in de afgelopen 20 jaar weer:

Bron: Staat van de woningmarkt, ABF Primos, overgenomen uit het NRC d.d. 16 april 2020.
Hoe heeft dit woningtekort kunnen ontstaan? In de jaren negentig van de vorige eeuw was men er nog van overtuigd dat het woningtekort was opgelost. In 1995 privatiseerde de overheid de woningcorporaties, die vanaf dat moment op eigen benen moesten staan, ook financieel. Niet elke woningcorporatie kon met deze vrijheid omgaan en na de nodige schandalen en excessen werden de woningcorporaties in 2012 weer aan banden gelegd: enerzijds moesten zij zich volledig richten op sociale woningbouw. Anderzijds moesten zij jaarlijks een verhuurdersheffing van € 1,7 miljard gaan afdragen. Met deze restricties is het voor woningcorporaties financieel niet rendabel om sociale woningen of woningen voor het middensegment te bouwen, met als gevolg dat het aantal nieuwbouwwoningen in dit segment al jaren daalt. Tegelijkertijd is als gevolg van toegenomen immigratie de vraag naar sociale woningen en woningen in het middensegment enorm gestegen. Ook de bankencrisis en de daaropvolgende eurocrisis hakte erin. Tussen 2008 en 2012 zijn duizenden bouwbedrijven gestopt en talloze bouwprojecten stil komen te liggen, voornamelijk omdat bouwbedrijven geen bankfinanciering meer konden krijgen. Toen na 2014 de markt weer aantrok, waren er niet genoeg bouwbedrijven meer over om aan de sterk stijgende vraag te voldoen. Daar waar de afgelopen decennia centrale regie hard nodig was om de uitdagingen op de huizenmarkt het hoofd te bieden, besteedde de overheid die regie uit naar lokale gemeenten en marktpartijen. In 2010 is het ministerie van Volkshuisvesting zelfs volledig opgeheven en is wonen een bijproduct geworden van Binnenlandse Zaken. Dit ministerie heeft recentelijk € 2 miljard uitgetrokken om de problemen op de woningmarkt aan te pakken. Geschat wordt dat minimaal € 30 miljard nodig is om de woningmarkt weer vlot te trekken.[9]
Door de centrale regie uit handen te geven is de overheid grotendeels zelf verantwoordelijk geweest voor het ontstaan van het woningtekort
Maar huishoudens hebben niet alleen last van stijgende woonlasten. Ook de indirecte belastingen zijn de afgelopen 20 jaar flink gestegen. Indirecte belastingen zijn belastingen die u indirect betaalt over het gebruik van goederen en diensten. Voorbeelden zijn BTW, accijns en energiebelasting. Onderstaande grafiek laat zien dat de overheid haar inkomsten uit indirecte belastingen in de afgelopen 20 jaar bijna heeft weten te verdubbelen, van € 50 miljard in het jaar 2000 tot bijna € 94 miljard in 2020. Deze belastingen worden zowel bij bedrijven als huishoudens geïnd, met dat verschil dat bedrijven de BTW als voorbelasting mogen aftrekken.

Bron: CBS.
Voor elke liter benzine die je tankt, of elke m3 gas of kWh stroom die je verbruikt, gaat 60-70% van de opbrengsten naar de staat
De grootste stijger is de BTW. Een deel van deze stijging kan worden verklaard door de groei van het aantal huishoudens over de laatste 20 jaar. Echter, een groot deel van de stijging kan ook worden verklaard door de verhoging van de BTW-percentages. Eerst is het BTW-hoogtarief verhoogd van 17,5% naar 19% in 2001 en in 2012 nog eens naar 21%. Daarnaast is het BTW-laagtarief in 2019 verhoogd van 6% naar 9%. Een andere grote stijger zijn de autobelastingen. De provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting zijn in de afgelopen 20 jaar bijna verdubbeld en inmiddels wordt ongeveer de helft van de benzineprijs bepaald door accijnzen. Hetzelfde fenomeen zien we terug in de energieprijzen die de afgelopen 20 jaar sterk zijn gestegen. Inmiddels maakt de energiebelasting ruim 40% van de energieprijzen uit. Zowel bij benzine, als bij gas- en stroomprijzen wordt over de totaalprijs ook nog eens het BTW-hoogtarief van 21% gerekend. Dit betekent dat voor elke liter benzine die je tankt, of elke m3 gas of kWh stroom die je verbruikt, 60-70 procent van de opbrengsten naar de staat gaat.
Als de indirecte belastingen stijgen, stijgen de prijzen en stijgt de inflatie. Een groot deel van de prijsstijgingen van de afgelopen 20 jaar kan herleid worden naar de stijging van onderliggende belastingen zoals BTW, accijnzen en energiebelastingen. Daarmee is de overheid in de afgelopen 20 jaar de grootste aanjager van jouw stijgende kosten geweest.
Dit artikel is met de grootste zorg samengesteld. Desalniettemin kan het zijn dat dit artikel onjuistheden of onvolledigheden bevat. Mocht u een discrepantie in de tekst ontdekt hebben, verzoek ik u vriendelijk ons een mailtje te sturen of het contactformulier te gebruiken dat op de website staat.
[1] Specifiek zijn de volgende uitgangspunten gebruikt:
- Huur op 1-1-2000 € 600 per maand, jaarlijks geïndexeerd met de gemiddelde huurstijging;
- Koop op 1-1-2000 € 100.000, Annuïteitenhypotheek 30 jaar tegen 5,88% rente. Met hypotheekrenteaftrek wordt geen rekening gehouden;
- Onderhoudskosten koopwoning zijn 1% van de gemiddelde WOZ-waarde;
- Het gezin verbruikt 1.600 m3 gas, 4.300 kWh stroom en 190 m3 water;
- Het gezin rijdt 2 auto’s: een gezinsauto van 1.500 kg en 55l tankinhoud en een boodschappenwagen van 1.000 kg en 35l tankinhoud. Beiden auto’s worden om de week getankt. Voor de provinciale opcenten van de wegenbelasting is een gemiddelde gebruikt;
- Boodschappen op 1-1-2000 € 100 per week plus 3 flessen wijn á € 5 per fles per week;
- Kleding en schoenen op 1-1-2000 € 200 per maand;
- Jaarlijkse vakantie € 2.000;
- het huidige zorgstelsel is op 1 januari 2006 ingevoerd. Daarvoor hadden we het ziekenfonds en particuliere verzekeringen. Om de periode vóór 2006 toch vergelijkbaar te maken met de periode ná 2006, is ervoor gekozen de gemiddelde basispremie in 2006 lineair te extrapoleren naar het jaar 2000.
[2] Let op: de gemiddelde kostenstijging is hier gecorrigeerd voor de stijgende zorgpremie. De reden hiervoor is dat het CBS deze premie al corrigeert op het besteedbaar inkomen en niet separaat meeneemt in de inflatiecijfers.
[3] Wat de gevolgen dynamisch zijn, kom ik later nog op terug.
[4] Op het moment van schrijven van dit artikel is het mediaan besteedbaar inkomen 2019 van zelfstandigen nog niet bekend.
[5] Nb. vanaf 2020 zijn er nog maar twee belastingschijven. De eerste belastingschijf is 37,35% tot een bruto- inkomen van € 68.507. Daarboven wordt 49,50% belasting betaald.
[6] Dit is de stijging van het reële loon exclusief bijzondere beloningen. Als er rekening wordt gehouden met de bijzondere beloningen, is de stijging van het reële loon gemiddeld 0,25% over de laatste 20 jaar.
[7] De geschatte gemiddelde consumptie per huishouden in 2020 is berekend door de totale consumptie van huishoudens in 2019 te delen door het aantal huishoudens in 2019 en te corrigeren naar 2020.
[8] Een huurverhoging van 3% bij een woonquote van 40% heeft per saldo een effect van 1,2%. Dezelfde huurverhoging bij een woonquote van 25% heeft per saldo een effect van 0,75%.
[9] Bronnen: Trouw 9 september 2020 “zo kwam Nederland aan een tekort van 331.000 woningen”; NRC 16 april 2020 “hoe de overheid zelf de woningnood creëerde”.